Facebook Twitter Instagram

Stichting Erfgoed Nederlandse Biercultuur

Brouwen voor het boerenwerk

Gedurende enkele eeuwen heeft er op het Nederlandse platteland een groep bieren bestaan die zich onttrok aan de gewone, voor iedereen toegankelijke aankoop en consumptie. Dat waren bieren die exclusief werden vervaardigd voor landarbeiders tijdens hun dagenlange veldwerk. Ze stonden bekend als hooibier, hooibouwbier, oogstbier of maaiersbier.

Het was lang gebruik geweest die bieren ter plekke te brouwen. Veel stelden deze kort voor de consumptie gemaakte, slechts kort vergiste brouwsels vaak niet voor, dus moeilijk was het niet. Maar toen de professionele stadsbrouwerijen in 1531 het exclusieve recht om bier te brouwen hadden gekregen was boerderijbrouwen illegaal geworden. Dat wil niet zeggen dat het verdween – men wist deze praktijk aan het zicht te onttrekken, en de controle stelde vaak niet veel voor. Uiteraard paste dit wel bij het primitieve karakter van deze ‘boerderijbieren’.

Hooibier
Het hooien in de Polders, Frans van Kuyck

Toen brouwen buiten de steden weer mocht of oogluikend werd toegestaan, namen dorpsbrouwerijen het brouwen van deze ‘veldbieren’ soms over. Ook al leverde het niet veel op, het was in de armlastige 18e eeuw toch weer extra inkomen. Bovendien was het gegarandeerde omzet: maaien, hooien en oogsten kwamen elk jaar terug. Veldarbeiders kregen zowel ’s ochtends als ’s middags een kan hooibier. Later werd het gebruik een vaatje neer te zetten waar zij uit mochten tappen in kommen, kroezen of kruiken.

Het waren veelal lichte, zo niet dunne brouwsels, die door de weinig professionele productie soms wrang of zurig smaakten. In Friesland werd een weinig of niet gehopt ‘dorschbier’ gebrouwen. Hop was toen duur geworden, zeker voor een slechts tijdelijk of eenmalig gebrouwen bier. Men verving het soms door kruiden. Toch waren de hooi- of oogstbieren onder de veldarbeiders populair. Zij hadden liever bier dan iets anders, en er waren wel degelijk brouwers die het dorstlessend en smaakvol wisten te maken.

Juist in Friesland, waar boerderijbrouwen wel altijd toegestaan en zelfs vrij van accijns was, waren er ook brouwerijen die eer inlegden met hun veldbieren. Die van Het Bildt stonden als erg smakelijk en dorstlessend te boek. Ook in de omringende regio’s, tot Leeuwarderadeel toe, leverden de Bildtse brouwerijen hun bier. Landarbeiders namen het in tonnetjes en grote sûpkrûken mee het veld op, maar ook mee naar huis. Daarnaast kenden de Friezen al sinds de 18e eeuw ‘maartebier’, gebrouwen in maart met het oog op consumptie in de zomer. Dit was dus verwant aan de befaamde saison uit Henegouwen, waar boerderijbrouwers dit stramien ook volgden. De brouwerij in De Knipe brouwde zelfs maartebier in drie kwaliteiten, ‘gewoon’, ‘best’ en ‘zwaar’. Populair was ook het lichte maartebier uit Dokkum. Het was in herbergen verkrijgbaar en ging als veldbier tot buiten de streek, zelfs naar Groningen.

De traditie van speciaal voor boerenarbeid gebrouwen bier kwam eind 19e eeuw onder druk te staan door de toenemende mechanisatie van het veldwerk en door de opkomst van grote lagerbrouwerijen. In de westelijke provincies leverden die ook steeds meer veldbieren, waarvan sommige zelfs naar het platteland in de provincie gingen. Lokale brouwerijen hielden er daar steeds meer mee op. Die nieuwerwetsigheden waren niet naar de zin van alle afnemers. Her en der begonnen boerderijeigenaren daarom weer zelf te brouwen. Sommigen deden dat illegaal omdat ze de drankwet ontliepen door geen accijns te betalen. Van anderen zal het bier niet aan het in 1926 van kracht geworden Bierbesluit hebben voldaan dat een stamwortgehalte van minimaal 9 graden verplicht stelde. Voor zelfvoorzienendheid en de oude romantiek van boerenbier was toen geen ruimte en gelegenheid meer.

Gepost in Bierverhalen

Bier uit de wonderbron

Toen Bonifatius in 754 bij Dokkum werd vermoord is op de plaats delict door een wonder een zoetwaterbron ontstaan. Was dat de bron waarmee Dokkumse brouwers eeuwenlang hun bier brouwden? Het klinkt als een fabel, maar is niet onwaar.

Bonifatius Pomp jaren twintig

De wonderbron
Volgens het bekende verhaal reisde Bonifatius in het voorjaar van 754 met een groot gezelschap, waaronder monniken en soldaten, vanuit Utrecht naar Friesland om de Friezen tot het christendom te bekeren. In de ochtend van de 5e juni werd het gezelschap bij Dokkum door de heidenen overvallen, niemand overleefde de slachting.
Op de plaats van de moord liet de Frankische koning Pippijn de Korte een terp opwerpen en een houten kerkje bouwen ter ere van Bonifatius. In het kweldergebied was gebrek aan zoet drinkwater. Toen de Frankische opzichter de werken kwam inspecteren zakte zijn paard weg in de modder en ontstond door een wonder een zoetwaterbron. Op de terp ontwikkelde zich rond deze 'wonderbron' een abdijcomplex, dat in de Middeleeuwen veel pelgrims trok.
Aldus de overlevering. Of het allemaal daadwerkelijk zo is gegaan is de vraag. Feit is echter dat Dokkum meerdere zoetwaterbronnen telde, waar de Dokkumse brouwers dankbaar gebruik van maakten.

De Brouwersfontein
Rond 1700 telde Dokkum 19 brouwerijen op slechts 3000 inwoners. Het Dokkumer bier werd dan ook voor een groot deel buiten de stad afgezet. Het Dokkumer bier was vermaard vanwege de goede waterkwaliteit van de bronnen. Naast de 'wonderbron' in de abdij was er op de terp een tweede bron voor het gewone volk, de Fetze-bron, die tot 1963 water heeft gegeven. De bronnen op de terp zullen door mensenhand geslagen waterputten zijn geweest. De belangrijkste bron voor de brouwers lag buiten de vesting in de weilanden: de Brouwersfontein.
Deze bron moet hier al sinds mensenheugenis zijn geweest. Grondwater van de Friese Wouden - het hoger gelegen keileemplateau - kwam, gefilterd door zand- en grindlagen, aan de voet van het plateau op poreuze plaatsen aan de oppervlakte. In feite gaat het om kwelwater, een natuurverschijnsel dat op veel plaatsen voorkomt, bijvoorbeeld aan de voet van stuwwallen, zoals de Veluwe. Natuurlijk gefilterd kwelwater is van zeer goede kwaliteit en zoet, terwijl waterputten in het zeekleigebied vaak brak of zout water gaven. In de middeleeuwen kon men dit verschijnsel niet verklaren, dus is het niet vreemd dat men dit beschouwde als een wonder, dat in de overlevering aan Bonifatius werd toegeschreven. Rond zo'n wel kan een drassig gebied ontstaan waarin bijvoorbeeld een paard makkelijk kan wegzakken.

De Bonifacius Fontein
Kwelbronnen worden voortdurend gevoed en leveren veel water. De bron moet in de Middeleeuwen in bezit van het Dokkumer brouwersgilde zijn gekomen. Vanaf de bron liep een watergang - de Fonteinsloot - naar de vestinggracht, waar het bronwater werd opgevangen in de Brouwersdobbe. Hier werd het met een putgalg of wip in waterschuiten geschept en naar de brouwerijen gevaren. Toen in de 19e eeuw de brouwnijverheid sterk afnam was het onderhoud van deze werken steeds moeilijker op te brengen. In 1867 schonken de laatste overgebleven brouwers in Dokkum - van De Drie Gecroonde Roosen en Het Wagentje - de bron aan de gemeente. Deze liet in 1884 bij de Fonteinsloot een gietijzeren pomp plaatsen - nu genaamd de Bonifacius Fontein - als openbare watervoorziening. De pomp is behouden gebleven en staat aan de kop van de Fonteinsloot aan de Bronlaan.

Bonifatiusbron jaren zestig
De Bonifatiusbron rond 1965

De Bonifatiusbron
Na de Reformatie van 1580 werd de abdij op de terp gesloopt, de wonderbron gedempt en kwam een einde aan de Bonifatiusverering. Pas in de 19e eeuw werd de vrijheid van godsdienst hersteld. In 1872 verrees in Dokkum een nieuwe katholieke kerk, de St. Bonifatius, naar ontwerp van Pierre Cuypers. Ook de Bonifatiusverering werd nieuw leven ingeblazen. Het was vooral de Friese karmelietenpater en historicus Titus Brandsma die zich hiervoor inzette. Na studie van oude geschriften concludeerde Brandsma dat de aanslag op Bonifatius niet 'in', maar 'bij' Dokkum had plaatsgevonden. Daarmee kwam de 'Brouwersfontein' in beeld. Hij wist inmiddels ook dat de Brouwersfontein en de bronnen op de terp tot dezelfde waterader moesten behoren. In de jaren 1930 kocht de parochie een weiland aan naast de Brouwersfontein om een Processiepark met kruisweg aan te leggen en de Bonifatiuskapel te bouwen. Zo werd de Brouwersfontein de Bonifatiusbron. Bron en park zijn in de jaren 1990 nog opgeknapt en heringericht en trekken nog altijd pelgrims en cultuurtoeristen. Sinds 2015 is in Dokkum ook weer Bonifatiusbier te krijgen, gebrouwen met water uit de Bonifatiusbron.

Bron: Banga, Warner B. en Piet de Haan, Bierbrouwen in Dokkum, Dokkum 2018

 

Gepost in Bierverhalen

Oud bier

Bier is zijn leven in de Nederlanden begonnen als een product dat maar een kort leven leidde. In de oertijd en de middeleeuwen was het een voedingsmiddel dat elke dag voorhanden moest zijn. De bereidings- en vergistingstijden zullen kort zijn geweest, om geen tijd te verliezen; en bier bewaren kwam vermoedelijk niet eens in de gedachten op. Het is een van de beste bewijzen van de evolutie die bier heeft doorgemaakt dat er veel later bier werd gebrouwen dat juist móest worden bewaard. Dat was bedoeld om van te genieten of zoals wijn bij de maaltijd te gebruiken. In Engeland heette zoiets country ale, bij ons eenvoudigweg oud bier, en in beide gevallen was het gebruikelijk dit bier thuis te bewaren en af te tappen. Dat duidt er al op dat dit iets voor de meer kapitaalkrachtige consument was.

Marres oud bier
Limburger koerier 11 april 1893

Oud bier werd duur door de productiewijze. Om het langer dan gebruikelijk te kunnen bewaren moest het zwaarder van karakter zijn. Het vergde dus meer (en bij voorkeur ook betere) mout dan gewoon bier waardoor het langer kon vergisten. Er ging ook meer hop dan gemiddeld in. Het wort moest lang gekookt worden, om bacteriën zo veel mogelijk uit te schakelen en de conserverende werking van de hop ten volle te benutten. ‘Dit bier heeft wel 15 uuren gekookt’, noteerde de brouwer van De Kroon uit Veghel in 1769 zelfs. Van belang was vervolgens een lange en trage vergisting. Het bier ging daarna in afgesloten grotere vaten, ‘dubbele’ vaten of okshoofden, om verder te rijpen. Mits zo’n vat goed gesloten bleef, was het oud bier bestand tegen bederf. Daaronder waren toen al okshoofden van Schotse whisky en van Bordeaux-wijnen; barrel ageing avant la lettre. Brouwers moesten over die okshoofden ook een hoger accijnstarief betalen. Ze werden bij voorkeur in een diepe, koele kelder, crypte of grot opgeslagen. Al deze grondstoffen, materialen, onkosten en kelderruimte werden uiteraard doorberekend in de prijs.

Tijdens de bewaarperiode verdampte er heel langzaam vocht uit het bier waardoor de ‘vaste’ smaakstoffen als het ware aan gewicht wonnen - smaakevolutie. Op den duur hadden brouwers ook geleerd dat wat extra gist toevoegen de levensduur hielp bevorderen. Oud bier lag doorgaans een half jaar tot een jaar, maar op den duur kwamen er ook exemplaren die drie tot vijf jaar oud waren. Deze stonden als ‘dubbel oud’ bekend. Dat vereiste een brouwer die hier passie voor had. Zoals die van brouwerij Trompenburg in Rotterdam, die in 1827 twaalf jaar (!) oud brambozenbier aanbood.
In de 18e eeuw, toen het meeste bier matig tot slecht werd, was de belangstelling voor dit duurdere kwaliteitsbier onder welgestelden gegroeid. Het was sindsdien vooral in de zuidelijke provincies te vinden. In Breda en omgeving was dit een echte specialiteit, ‘provisiebier’ geheten. Brouwerij De Schenkkan in Etten-Leur had vaste klanten voor thuisgebruik ervan die het in hun kelder opsloegen. Zij kregen het geleverd in speciale vaatjes van 20 tot 25 liter.

Bij oud bier konden nog twee andere elementen belangrijk zijn. In de eerste plaats kreeg zulk bier na een jaar of langer in houten vaten te hebben ‘gelegen’ een zurig karakter. Dat was soms juist de bedoeling. Zulk oud bier werd dan versneden (gemengd) met een jong en juist zoet bier. Het resultaat was een delicate drank met een zacht rinse tot zoetzure smaak en een wijnachtig karakter. Dit versneden bier was ook zeer lang houdbaar.

Versnijden van oud en jong bier wordt sinds eind 19e eeuw gepraktiseerd bij het beroemde Rodenbach in Roeselare, later gevolgd door diverse andere West-Vlaamse brouwerijen, maar in Nederland was het al eerder een bekend fenomeen. Brouwerij La Belle Alliance uit Venlo voerde nog tot 1943 een versneden oud bier onder de naam Venlona of Venloosch Alt dat al in de 18e eeuw bestond. Versneden oud bier was in de zuidelijke provincies geliefd tot in en soms na de 19e eeuw. Brouwerij De Keizer uit Meerssen had eikenhouten foeders voor oud bier staan en ook De Schenkkan uit Etten-Leur gebruikte oud bier om te versnijden. Brouwerij De Ster in Wouw bewaarde de grote eikenhouten vaten in een aparte tegen temperatuurschommelingen ontworpen schuur. Men noteerde er de data op van afvullen en aftappen voor versnijding. Het werd verkocht in karakteristieke grijze en bruine kruiken.

90909 GulpenerBierbrouwerijMestreechsAajt

Een versneden oud bier dat nog altijd (of eigenlijk: weer) bestaat is Mestreechs aajt. ‘Aajt’ is niets anders dan ‘oud’ in het plaatselijke dialect, en ook in dit geval werd verzuurd oud bier met jong zoet bier versneden, in een verhouding van ongeveer 3:7. In Maastricht bestond in de 18e eeuw al oud bier en was versnijden toen eveneens bekend, maar halverwege de 19e eeuw gingen brouwers uit het geslacht Marres daar actief en bewust mee aan de slag. Hun versneden bier werd een groot succes en groeide uit tot hét stadsbier van Maastricht. Het oud bier dat er als basis voor diende was overigens gerecycled bierafval: vooral ongeschikt bevonden bier en ‘kliekjes’ die kasteleins, soms al verzuurd, retour stuurden. Mestreechs aajt is een van de laatste oorspronkelijke Nederlandse bieren geweest: in 1956 sloot brouwerij Marres-Ceulen de poorten, waarna mogelijk alleen De Ster uit Wouw nog twee jaar versneden oud bier produceerde. Sinds 1984 is het aajt weer terug, herschapen en opnieuw gecultiveerd door de Gulpener Bierbrouwerij.

Gepost in Bierverhalen

De Kwaliteit van grachtwater

Het water voor het bier werd tot in de 19e eeuw direct uit de gracht of de rivier de bierketels in geschept. Dat is iets dat wij ons vandaag de dag maar moeilijk kunnen voorstellen. Een gracht roept bij de meeste mensen nog steeds de associatie op met een 'open riool'. Deze situatie gold echter maar een relatief korte periode, zeg maar van eind 19e tot eind 20e eeuw. Voor steden met stilstaand water was de situatie wel ongunstig, zoals we al zagen, maar steden met stromend water kregen in het algemeen vrij goed water aangevoerd, dat bovendien steeds werd ververst. Dat gold ook voor grachten die werden gevoed door beken of rivieren. Zo is de Oudegracht in Utrecht in feite een voortzetting van de Kromme Rijn, die bekend staat om zijn zuivere water. In Amersfoort gold hetzelfde voor de Lange en de Korte Gracht, die gevoed worden door de Heiligenbergerbeek. In Groningen maakten de brouwers gebruik van het uit Drenthe aangevoerde water van de A, en zo profiteerden veel steden van vers water uit het achterland.


4.3.2 Oudegracht en De Boog
Brouwerij De Boog aan de Oudegracht in Utrecht

Natuurlijk kwam er van alles in de stadswateren terecht, maar open riolen waren het zeker niet. De kwaliteit van het water was juist een grote zorg voor de stadsbesturen. Tal van maatregelen en verordeningen moesten er voor zorgen dat het water schoon en bevaarbaar bleef. Weliswaar loosden sommige huizen rechtstreeks op de gracht, maar de meeste fecaliën kwamen in beerputten terecht die werden geleegd en waarvan de inhoud op strontkarren werd afgevoerd om te worden vermengd met straatvuil en verkocht als mest aan boeren en tuinders. Er waren wel uitzonderingen, zoals Leiden, waar veel huizen wel op open water loosden, en de kwaliteit van het water in Haarlem en Amsterdam was ook slecht. Hier moest het water dan ook met waterschuiten van elders gehaald worden.

Vervuiling van het oppervlaktewater begon echt ernstig te worden met de aanleg van rioleringsstelsels, eind 19e eeuw. Deze stelsels loosden wel op open water. Samen met de opkomst van de industrie, die ook op open water loosde, zorgde dit vanaf het einde van de 19e eeuw voor onaanvaardbare situaties. Gelukkig viel dit samen met de opkomst van waterleidingmaatschappijen, waardoor we ons er aanvankelijk niet zo druk om maakten. Het lozen op open water is de laatste decennia sterk aan banden gelegd. In veel steden is de waterkwaliteit inmiddels zo goed, dat we er eventueel weer bier van zouden kunnen brouwen. In oktober en november 2017 is door de brouwers van Hommeles een prima bier gebrouwen met water uit de Utrechtse Oudegracht.

 

Gepost in Bierverhalen

De Amsterdamse ijsbreker

Omdat het water van de Amsterdamse grachten te vies was om te brouwen, beschikten de bierbrouwerijen over waterschuiten waarmee ze schoon water haalden uit de Vecht. Bij strenge vorst gaf dat problemen. In 1651 besloten de brouwerijen gezamenlijk tot het aanschaffen van een ijsbreker. Tot 1805 bleef deze ijsbreker eigendom van de brouwers, daarna was het vaartuig tot 1860 eigendom van de stad Amsterdam. Inmiddels beschikte de stad over een nieuw duinwaterleidingnet.

Vanaf het begin trok het curieuze vaartuig grote belangstelling. De bekende herberg en tapperij Lokhorst, net buiten de Weesperpoort aan de Amstel gelegen, werd in 1702 zelfs genoemd naar De Ysbreeker. In 1885 werd een nieuw pand gebouwd, toen de Weesperzijde deel uit ging maken van de oostelijke uitbreiding van Amsterdam, maar als uitspanning bleef de Ysbreeker bestaan.

Historie
De Ysbreeker was een opvallend vaartuig met een brede, met ijzer versterkte voorsteven, getrokken door meerdere paarden en bemand door een kapitein en 'ijsbrekergasten'. Daarnaast waren er 'jagers' en 'troslopers' voor het jagen der paarden en het obstakelvrij houden van de jaaglijnen. In het door de IJsbreeker getrokken 'slop' volgden de waterschuiten van de brouwers, maar ook van particuliere waterhandelaars. Ook deze werden getrokken door paarden. Per waterschuit moest een vergoeding worden betaald.

Over de Ysbreeker is een prachtig artikel geschreven door H. van Eeghen in het jaarboek Amstelodamum van 1954. Het biedt een spectaculaire blik op de problemen waarmee de inwoners van destijds werden geconfronteerd als het een beetje ging vriezen en de enorme inspanningen die de brouwerijen moesten verrichten om hun productie op peil te houden.
In de zomer werd de IJsbreker gerepareerd en lag hij onder een boog van de stenen Amstelbrug bij de Hoge Sluis. In het algemeen kwam de ijsbreker in actie als de trekschuit naar Weesp - die voor herberg Lokhorst/later de Ysbreeker vertrok - niet meer kon varen. Hoe dikker het ijs, hoe meer paarden en hoe meer mankracht er nodig waren om 'het slop' te trekken. In principe werd er niet meer gevaren als er meer dan twintig paarden nodig waren, maar als de nood hoog was hield men zich daar nauwelijks aan. Het stadsbestuur was er alles aan gelegen dat de wateraanvoer op gang bleef, niet alleen voor de brouwers, maar ook voor de dagelijkse waterbehoefte van de bewoners.

 

4.3.1. Ysbreeker op Amstel 1730
Ysbreeker op de Amstel (1730)

Uit de verslagen van die tijd kunnen we ons een voorstelling maken hoe spectaculair het was om de Ysbreeker in actie te zien. Maar op 12 februari 1776 lukte het zelfs met 60 paarden niet om een slop te trekken. Op 8 maart 1777 werden er voor de IJsbreeker en de waterschuiten in totaal 122 paarden ingezet. Op 16 januari 1784 besloten de brouwers de ijsbreker zonder waterschuiten te laten varen, omdat er maar 82 paarden beschikbaar waren. Voor een waterschuit waren normaal 2 tot 6 paarden nodig, maar in 1755 waren er ook wel eens twaalf per schuit ingezet. Doorgaans voeren er in het slop van de IJsbreker zo'n 6 tot 10 brouwersschuiten en 15-20 gewone waterschuiten mee.

Het is duidelijk dat een strenge vorst de brouwers op hoge kosten joeg. Maar ook de gewone burger moest de hoofdprijs betalen. Volgens van Eeghen was het voor het armere deel der bevolking in de winter vaak moeilijker om aan vers water te komen dan aan brandstof.

Als het ijs zo dik was dat zelfs de IJsbreeker niet uit kon varen dan werd het ijs met de hand opengebijt en gezaagd. Dat deden de brouwers sowieso al in de grachten van de binnenstad, maar er zijn jaren geweest dat ook het hele traject van Amsterdam tot voorbij Weesp met de hand is opengezaagd. Zo'n werk werd uitbesteed aan aannemers en bracht uiteraard hoge kosten met zich mee.

De heroïek van de IJsbreker is mooi beschreven door I.H. van Eeghen, Eeghen in: Amstelodamum 46, p. 60-75. Amsterdam 1954.

Gepost in Bierverhalen

-- Adverteerders --

© 2017-2023 Stichting Erfgoed Nederlandse Biercultuur