Bier in tijden van epidemie
1 april 2020 - Marco Daane.
Elke ochtend denk ik dat ik uit een belabberde droom ben ontwaakt – maar na twee seconden ben ik alweer bij zinnen. Oh ja, het is echt: we leven met z’n allen in een Pandemie-Tijdperk, buiten waart een onberekenbaar virus rond. Meer dan van een beroerde droom heeft deze toestand overigens iets weg van een ongeïnspireerde, met weinig geld en slechte acteurs in elkaar geflanste B-film. Het is vergeefs zoeken naar de vaart van Outbreak met Dustin Hoffman of de monumentale grootsheid van I am Legend met Will Smith. Glansloos is het: we zitten thuis opgesloten, we volgen angstvallig cijfers (van het RIVM), we houden buiten schichtig in de gaten wat 1,5 meter is en we hebben geen idee hoe lang dit nog gaat duren.
Om nog maar niet te spreken van de ban op vermaak, zoals evenementen, reizen en de horeca. Bier drinken moet thuis, bij een potje scrabble met familie. Door een onzichtbaar wezen zijn de kroegen doodstil.
Amsterdam met 't IJ in de 16e eeuw.
Bier en epidemieën: het is vaak een pijnlijk huwelijk gebleken. Er zijn lichtpuntjes in de relatie, maar dit verhaal begint al meteen met een echtscheiding. In de 16e eeuw was Engels bier bij ons bijzonder populair. Vooral in Amsterdam werd het op grote schaal ingevoerd en (duur!) verkocht. Die liefde kreeg in 1563 een geduchte knauw. In Londen brak toen een grootschalige pestepidemie uit, die aan een kwart van de bevolking het leven kostte. Amsterdam nam vervolgens een rigoureuze maatregel, enigszins te vergelijken met de horecasluiting van nu: er mocht geen Engels bier meer ingevoerd worden. Blijkbaar was men bang dat de pestbacil in de vaten zou meereizen. De handel met Londen werd namelijk niet volledig stilgelegd. Vrachtschepen zonder bier mochten wel aanmeren en lossen, al moesten ze eerst twee weken op de rede liggen.
Angst voor besmetting door bier spreekt ook uit een bepaling tijdens een 16e-eeuwse pestepidemie in Leiden. Daar verordonneerde het stadsbestuur dat bierbrouwers en -tappers pas zes weken na het overlijden of de genezing van huisgenoten weer mochten werken.
Van Vollenhoven's stout.
De epidemie keerde zich toen dus tegen het bier – maar het kon ook andersom. Niet dat aan bier medicinale eigenschappen zijn toe te schrijven. Dat idee is ooit viraal gegaan en uiterst hardnekkig gebleken. In de 19e eeuw heette vooral stout versterkend, voedzaam en wat dies meer te zijn. Zelfs de medische stand leende zich voor dat bedenksel, waardoor stout nota bene in ziekenhuizen aan patiënten werd gegeven.
Nog tot in de jaren vijftig van de 20e eeuw bleef dit waanidee opduiken. Toen ging er ook nog een rond over de wonderkracht van ‘de bittere stoffen’ uit hop. ‘Wanneer het geen fabeltje is, dat een stevig glas bier tegen den avond een opkomende griep met succes keert, dan heeft zonder twijfel de hop deel daaraan!’ juichte De Telegraaf van 5 juni 1940. Maar het verhaal van dat glas bier was wel een fabeltje. En dat bleef rondspoken. Tijdens het carnaval in Sittard in 1958 lag een lid van de Raad van Elf met 39 graden koorts in bed. Een dag later was hij ineens volop in touw. ‘“Bier doodt griep,” zegt hij, en hij gelooft het. Daarom gebeurt het ook,’ tekende Het Parool op.
Hoe het de beste man verder is vergaan zou ik niet durven onderzoeken. Voor zijn doel had hij namelijk een onaanvaardbare hoeveelheid bier moeten drinken. Hop bevat inderdaad een stof die tegen virusinfecties zou kunnen knokken, humulone. Japans onderzoek wees in 2013 echter uit dat de dagelijks benodigde hoeveelheid daarvoor gelijk stond aan de hop in dertig flesjes bier. (Vooruit, van hedendaagse IPA’s misschien twintig.)
Nee, het zeldzame voorbeeld van bier tegen een epidemische ziekte heeft louter te maken met de bestrijding van een neveneffect. Dat gezegd hebbende: het was destijds zeer welgekomen.
Johan Franciscus d'Aumerie.
Deze werking kwam aan het licht tijdens een epidemie van een beruchte bacterieziekte, cholera. We denken bij dat woord vooral aan derdewereldlanden met gebrekkige hygiëne en een druk buitenleven, maar vroeger heeft cholera ook ons land bezocht; vooral in 1832.
Een kenmerk van cholera is het vele braken. De patiënt raakt daardoor steeds meer lichaamsinhoud en vocht kwijt. Juist tegen dat braken ontdekte de cholerabestrijder Johan Franciscus d’Aumerie destijds een opmerkelijk middel: ‘Schuimend bier (gebotteld zoogenaamd prinsesse bier) was de drank, die in zulke gevallen het best werd binnengehouden en, door ontwikkeling van het koolstofzuurgas, tot stilling van de braking scheen mede te werken.’
Princessebier was in de jaren dertig en veertig van de 18e eeuw voor het eerst gebrouwen in Amsterdam, zeer vermoedelijk als luxe feestbier ter gelegenheid van een prinselijk huwelijk. Daarna ontwikkelde het zich wegens zijn goede houdbaarheid tot een exportbier voor Nederlandsch-Indië, maar later werd het ook in Nederland zelf verkocht. Princessebier was (althans voor zijn tijd) sterk koolzuurhoudend. Dat was al eerder een probaat middel tegen braken gebleken; en zo ook in 1832 tijdens de cholera-epidemie.
Een wondermiddel tegen de ziekte was het natuurlijk niet. Integendeel, de cholera-epidemie remde de toen toch al gekrompen bierconsumptie. De vier Rotterdamse bierbrouwerijen bemerkten bij hun klanten het idee dat het drinken van ‘gewone Bieren bij de tegenwoordige luchtgesteldheid nadeelig kan zijn’. Ze maakten daarom met een advertentie bekend dat het brouwen daarvan was aangepast: naast ‘eene ruime hoeveelheid Hop’ voegden ze er ‘Maagverwarmende Middelen’ aan toe. Wat dat precies waren ontvouwden ze niet, maar ze hadden het keurig voorgelegd aan de Stedelijke Geneeskundige Commissie. Die had verklaard dat deze bieren ‘niet alleen onschadelijk, maar in de gegeven omstandigheden goed en doelmatig zullen zijn’. Doelmatig in welke zin vermeldden ze ook niet, maar toch: weer een hoeraatje voor het bier.
Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant - 24 oktober 1918.
Pest en cholera zijn bacterieziekten, maar hoe verging het bier tijdens een besmettelijke virusziekte? De huidige Covid-19-epidemie wordt bijvoorbeeld vaak vergeleken met die van de Spaanse griep.
Die ziekte brak in maart 1918 uit in de VS en bereikte Nederland in juli van dat jaar. Pas in maart 1919 was hij hier zo goed als achter de rug, al zijn er daarna nog fikse Spaanse griepvlagen geweest. Deze griep was dodelijker dan de Eerste Wereldoorlog die toen woedde: wereldwijd moeten er minstens 20 miljoen mensen aan zijn overleden, van wie ongeveer 30.000 in Nederland. Het hoogtepunt van de besmettingen deed zich hier voor in oktober en november.
Anders dan nu werden in de zomer van 1918 van overheidswege nagenoeg alleen scholen gesloten. Ook kantoren, fabrieken en winkels gingen dicht, maar die besloten daar zelf toe omdat (te) veel werknemers ziek werden. Elders in Europa ging men wel verder met maatregelen zoals we die nu kennen. Zwitserland sloot in juli de schouwburgen en verbood concerten en feestelijkheden. Maar in Nederland kwam er geen centraal beleid inzake vermaak. Eind juli schreef minister Cort van der Linden van Binnenlandse Zaken in een brief aan alle gemeenteraden dat er volgens de Centrale Gezondheidsraad ‘geen maatregelen van bijzonderen aard kunnen worden aanbevolen, die van regeeringswege te treffen waren’. Wel drong hij erop aan ‘meer algemeene hygiënische regelen in acht te nemen’ en volksophopingen te verbieden; vooral kermissen en dergelijke.
Dat laatste werd dus aan de lokale besturen overgelaten, met alle gevolgen van dien. In diverse plaatsen werden festiviteiten afgelast, maar de gemeentebesturen in bijvoorbeeld Haaksbergen, Lichtenvoorde en Zaandam zwichtten voor ‘de drang naar kermisjool’, zoals de Hoornsche Courant van 13 augustus het noemde. Volksgezondheid? Die maakte daar kennelijk weinig indruk.
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland besloten al snel in te grijpen. Blijkens De Standaard van 6 augustus droegen ze ‘hun’ gemeentebesturen op ‘alle feestelijkheden, waarbij groote opeenhooping van menschen zou voorkomen, te verbieden’.
Dit lijkt in Nederland tijdens deze epidemie de enige centrale verbodsrichtlijn te zijn geweest op het gebied van amusement. Ook in oktober en november, toen de griep op zijn hoogtepunt was, bleef het bij lokale besluiten. In bijvoorbeeld Rotterdam, Leiden, Maastricht, Tilburg, Assen en Deventer werden bioscopen, bibliotheken en schouwburgen gesloten of toneelvoorstellingen en andere publieke ‘vermakelijkheden’ verboden. Hengelo (O.) deed dat zelfs nog in februari 1919.
Opvallend is dat de horecavoorzieningen hierbij niet in het geding waren. Het aantal beperkende maatregelen voor cafés wegens de Spaanse griep lijkt op de vingers van één hand te tellen. En ook die waren lokaal, bijna allemaal tijdelijk en zeer beperkt. Tijdens de kermis in Lochem op 24 oktober moesten ‘cafés en andere voor het publiek toegankelijke plaatsen’ om half zes sluiten. En in het Zeeuws-Vlaamse Axel werd het tijdens de veemarkt een week later verboden om in herbergen en andere ‘localiteiten’ te dansen – maar dicht gingen die niet. De enige maatregel voor onbepaalde tijd werd van kracht in Enschede. B&W besloten daar dat cafés en dergelijke vanaf 26 oktober ’s avonds om half negen moesten sluiten. Ook daar was dus geen sprake van volledige sluiting. Op 6 november werd het voorschrift alweer ingetrokken.
Bier is al eens verboden tijdens een epidemie, maar cafésluiting om die reden is zeldzaam. We maken daadwerkelijk historische gebeurtenissen mee. Dat zal waarschijnlijk een zure of helemaal géén troost zijn. Liever cafés dan geschiedschrijving, hoor ik al roepen. Vergeet dan niet dat die geschiedschrijving ook leert dat het Spaanse griepvirus er op zeker moment mee ophield. Houd dus vol! Blijf uw naasten warm aankijken, schakel eens over van scrabble op monopoly en schenk vooral nog een glas bier in. Bier verbindt, wordt vaak (terecht) gezegd, brengt mensen samen – dat kan in tijden van epidemie heel gevaarlijk zijn, maar ook onverminderd troostrijk.
Blijf thuis en blijf gezond!