Facebook Twitter Instagram

Stichting Erfgoed Nederlandse Biercultuur

Ondergang en opkomst van de Nederhop

Intro

Hop is een onontbeerlijke grondstof bij de bereiding van bier. De hop zorgde ervoor dat bier langer bewaard kon worden en geeft het bier zijn typische bittere aroma. Dat is al zo sinds de 14e eeuw, toen 'hoppenbier' voor het eerst in Nederland werd geïntroduceerd. Hop is een inheemse plant en bier was de nationale volksdrank, dus de hopteelt kwam ook in Nederland veel voor. In de 18e en 19e eeuw nam zij echter snel in omvang af en rond 1900 was zij in Nederland vrijwel verdwenen. Pogingen tot herintroductie van de hopteelt in de 19e eeuw en in de jaren 1930 mislukten. Nu, honderd jaar later, worden her en der in Nederland weer hopvelden opgezet.
De hernieuwde belangstelling voor de hopteelt is niet los te zien van de opkomst van de 'craftbeer scene' en de recente belangstelling voor lokale, ambachtelijk gebrouwen bieren en hun ingrediënten.
Even afgezien van de losse hopplanten die menig bierliefhebber in de tuin of op het balkon heeft staan, zijn de laatste jaren steeds meer initiatieven ontplooid om een serieus hopveld in te richten. De meerderheid is experimenteel en kleinschalig, maar er zijn ook initiatieven om weer commercieel hop te verbouwen. De hopteelt wordt opgezet met buitenlandse hoprassen, aangezien oorspronkelijke Nederlandse rassen zijn verdwenen.
Een inventarisatie van de hopvelden in Nederland vindt u elders op deze website. Dit artikel is bedoeld als een korte inleiding op de ondergang en de recente opleving van de hopteelt in Nederland.

Over de hop (humulus lupulus) en de hopteelt

Hop is een snelgroeiende klimplant, waarvan de vrouwelijke vrucht - de 'hopbel' - lupuline bevat, één van de belangrijkste grondstoffen voor het bereiden van bier. De lupuline zorgt ervoor dat het bier lang bewaard kan blijven en geeft het bier zijn karakteristieke bittere smaak. De hopplanten komen in mei op en groeien in de zomer zo snel dat ze een hoogte kunnen bereiken van zeven meter. Een traditioneel hopveld wordt dan ook gekenmerkt door meters hoge palen of 'hopstaken'.

02 humulus lupulus

01 Poperinge DSC03220

Tot ver in de 19e eeuw werd de hop - ook in Nederland - geteeld in 'hopkuilen': met mest gevulde kuilen waarin een paal of 'staak' van een meter of vijf werd geplaatst. Als de hop rijp was werd de hopstaak uit de grond getrokken en boven een lange zak gehangen, waarin de hopbellen werden verzameld, die met de hand werden geplukt. Er is in Nederland ook wel geëxperimenteerd met palen die als een wigwam tegen elkaar werden gezet. Dat is echter minder praktisch omdat de hop in de top in elkaar gaat klitten.

Een hopveld bestond uit tientallen tot honderden hopkuilen met meters hoge houten palen, op enige afstand van elkaar in de grond gestoken, waar de hop zich omheen slingerde. Zo'n veld werd een staakveld genoemd.
Eind 19e eeuw kwam vanuit Duitsland het 'draadveld' in zwang: een 'hopgerust' dat bestond uit rijen van zo'n zeven meter hoge palen en een netwerk van span- en leidraden, waarlangs de hop omhoog groeit. Het draadveld is nu wereldwijd het gangbare systeem.

07 Peize Hop 1

Kent Life Museum: staakveld (links) en draadveld (rechts), op de achtergrond de typische eesten

Er is een grote variatie in hoprassen, zowel in bitterheid als in aroma. Vanaf eind augustus tot eind september worden de hopbellen geplukt, afhankelijk van het geteelde ras. Zo zijn er 'vroege' en 'late' hopsoorten. Om de hop te kunnen bewaren moest het zo snel mogelijk gedroogd worden. Dat gebeurde in eesten, die zo dicht mogelijk in de buurt van de hopvelden stonden. Daarna kunnen ze in de vorm van gedroogde hopbellen aan het bier worden toegevoegd. Grotere brouwerijen werken eigenlijk niet meer met gedroogde hopbellen, maar met geconcentreerde vormen als hoppellets of hopextracten.

De hopteelt kan (en kon) zeer lucratief zijn, want het is een hoogwaardig gewas waarop ruime marges zijn te behalen. De hopteelt eist echter veel investeringen, daar het aanleggen van een hopveld niet goedkoop is en de hop flink veel mest nodig heeft. De hopteelt is ook zeer arbeidsintensief, zowel wat onderhoud betreft als het plukken. Het is bovendien een risicovolle teelt, omdat zij gevoelig is voor ziekten (meeldauw), plagen (hopluis) en extreme weersomstandigheden. Berucht waren de zware stormen die in augustus, dus vlak voor de oogst, na een hete periode konden ontstaan en complete hopvelden plat legden.

De hopteelt in Nederland tot circa 1750

Hop komt van nature in Nederland voor en tot halverwege de 18e eeuw was de hopteelt op de zuidelijke en oostelijke zandgronden wijd verbreid. Ook de stroomruggronden in het oostelijke rivierengebied waren geschikt voor de hopteelt. De klei- en veengronden in de westelijke provincies waren te nat en daarom ongeschikt voor de hopteelt. De Nederlandse hopteelt werd gekenmerkt door kleinschaligheid. Veel hop werd geteeld voor eigen gebruik of door lokale boeren als nevengewas.
Daarbij moeten we bedenken dat de brouwerijen in de oostelijke en zuidelijke provincies vaak zeer klein waren. Bijna elk dorp had wel een brouwerij, waarbij het vak van brouwer vaak met dat van boer en dorpsherbergier werd gecombineerd. De omvang van de brouwerijen verschilde sterk: soms werd wekelijks gebrouwen, soms maar enkele keren per jaar. Een dorpsbrouwerij had aan één bunder (ruim een hectare) genoeg om zijn jaarlijkse hopbehoefte te dekken. Maar ook de hopteelt in gebieden met een grotere hopvraag werd gekenmerkt door kleinschaligheid en versnippering van eigendom. Rond de bierstad Amersfoort, die in de 16e eeuw tussen de 20 en 30 brouwerijen telde, lagen tientallen hopvelden. De helft daarvan werd door de verschillende brouwers zelf geëxploiteerd of gehuurd, de andere helft door zelfstandige hoptelers, die een 'hophof' gewoonlijk exploiteerden naast hun hoofdarbeid (Alberts, 2015).

De Jonge (2012) deed onderzoek naar de brouwerijen en de hopteelt in Gelderland en constateerde dat kleinschalige hopteelt lange tijd vrij algemeen was in Nederland. Slechts in enkele plaatsen was zij zo belangrijk dat er een echte 'hopcultuur' ontstond, met gespecialiseerde hopboeren en afgeleide beroepen: 'De samenleving in dorpen als Schijndel, Vlijmen en Peize was afhankelijk van de hopteelt, met differentiatie in de landbouw, teelt voor een bovenlokale markt, nieuwe beroepen in de dienstverlening en hophandel. Er ontstond daar 'hopcultuur', compleet met hopoogstfeesten'. In de provincie Gelderland was alleen in het rivierengebied sprake van zo'n hopcultuur, met Ammerzoden en Opheusden als hopcentra en een aanzienlijke afzet buiten de regio. De Noord Veluwe, het gebied rond Epe, Emst en Heerde, was een typisch voorbeeld van kleinschalige hopteelt voor lokale productie, die vooral bedoeld was voor de dorpsbrouwerijen in de regio.

De kerngebieden produceerden ook voor brouwerijen buiten de regio, maar een grote reputatie hadden deze hoppen niet. Nederland kende altijd al veel invoer van buitenlandse hop, ondanks de grote vraag naar hop in de bloeitijd van de Nederlandse brouwnijverheid. De grotere brouwerijen in het westen van het land werkten vooral met Engelse en Vlaamse hoppen, zoals veelvuldig uit inventarissen van deze brouwerijen blijkt. Soms wordt daarin ook Gelderse of Heusdense hop genoemd, maar deze werden minder goed geacht. Brouwer Jacobus Buijs (1799) uit Klundert meldt in zijn handleiding dat hij vooral gebruik maakte van Vlaamse hop, maar dat de Engelse hop ook heel goed bekend stond. Met Luikse en Brunswijkse hop had hij weinig ervaring en de Nederlandse hop beschouwde hij duidelijk als tweederangs: 'De Gelderse en Heusdense oordeel ik alleen dienstig, uit hoofde van de minste kosten, in bier dat versch gedronken word'.

1750-1850 - achteruitgang van de hopcultuur

Van export van Nederlandse hop naar het buitenland was in de 18e eeuw al nauwelijks sprake meer. In de ons omringende landen nam de hopteelt een grote vlucht en was de kwaliteit vaak beter. Alleen in het geval van misoogsten in het buitenland ging er nog wel eens hop de grens over. De grote brouwerijen in Holland gebruikten vooral buitenlandse hoprassen, incidenteel ook Gelderse en/of Heusdense hop. De meeste hopteelt in Nederland was vooral lokaal gericht.
Toen de consumptie van bier in de 18e eeuw sterk begon te dalen, had dat ook zijn weerslag op de hopproductie. Veel kleine brouwerijen verdwenen, en daarmee ook de markt voor de lokale hoptelers. Een andere factor die de hopteelt deed afnemen was de introductie van nieuwe gewassen, zoals aardappelen, waar veel hopboeren in het rivierengebied op overstapten. De aardappelteelt was minder arbeidsintensief en minder risicovol. Het ontbreken van een echte hopcultuur maakte zo'n overstap ook makkelijker. Ook in de kerngebieden nam de hopteelt snel in omvang af. De teelt in de Baronie van Breda, die in de 17e eeuw een zekere vermaardheid moet hebben gehad, was rond 1800 verdwenen. Het zelfde gold voor de teelt rond Opheusden. In Noord Drenthe ging het ook snel. Volgens Bieleman (1981) was in Peize het aantal hopvelden in 1807 gedaald tot slechts een derde van het oorspronkelijke aantal. In 1840 was ze in de andere dorpen al verdwenen en had ze in Peize nauwelijks betekenis meer. Toch wordt de Peizer hopteelt in de 'Staat van den Landbouw' nog in 1864 genoemd, zij het dat de teelt hier nog 'in zeer kleine hoeveelheid' wordt gepraktiseerd.

07 Peize Hop 1

Reconstructie hopveld in Peize met wigwam-opstelling

In de gebieden rond Ammerzoden (Bommelerwaard), Vlijmen, Nieuwkuik (Land van Heusden) en Schijndel nam de hopteelt in de 19e eeuw ook sterk af, maar zij bleef in de kerndorpen voorlopig nog van belang. Wel wisselde het areaal en de opbrengsten per jaar sterk. Na een paar slechte jaren daalde het hopareaal al snel, als de vooruitzichten beter werden, groeide ook het aantal hopvelden weer. Dit wijst er al op dat de teelt kleinschalig was en er veel boeren waren die het 'er bij' deden.
Ook wilde hop werd overigens nog verzameld. In 1834 meldt 'De Staat' dat deze 'in de hakbossen door arme lieden wordt opgezocht en aan bierbrouwers tegen lagere prijzen verkocht'.

Kwaliteit
De sterk dalende bierconsumptie en de opkomst van andere gewassen waren niet de enige oorzaken van de inkrimping van de hopteelt. Ook de kwaliteit van de Nederlandse hop was niet geweldig, wat de importhop een voorsprong gaf. De mindere kwaliteit lag niet eens zozeer aan de kwaliteit van de geoogste hopbellen. Vooral over de verwerking van de hopbellen waren klachten: er werd slechter geplukt (de hop was vaak vermengd met stelen en bladeren) en het drogen en bewaren van de hop vormde in Nederland een probleem. Het drogen gebeurde op zolders of in primitieve eesten en de opslag was vaak ontoereikend.

07 Peize Hop 1

Hoppluk in Kent rond 1880 op een staakveld met eesten. Voor de pluk trokken hele gezinnen uit de arme wijken van Londen naar het land

In 1843 lezen we in de 'Staat van den Landbouw': 'De Engelschen kopen in overvloedige jaren de hop in Vlaanderen voor geringe prijzen op en weten dezelve door hunne stoompersen zoo dicht ineen te pakken dat er volstrekt geen lucht bij kan komen en de kracht niet vervliegen kan. Vervolgens worden de balen in droge donkere plaatsen gelegd en in schrale tijden met veel winst weer naar Europa geëxporteerd'. De Engelsen hadden dus een aanzienlijke technische voorsprong, waardoor zij niet alleen een betere kwaliteit hop konden leveren, maar ook de internationale markt konden manipuleren.

Bij de Nederlandse dorpsbrouwerijen echter konden de lokale hoptelers nog wel terecht. Zelfs wilde hop werd door sommige brouwers blijkbaar nog steeds gebruikt, al zal dat vooral ter aanvulling zijn geweest van andere hopsoorten. Nog in 1868 meldt de Landbouw Courant de pluk van wilde hop in de Neder Betuwe, waarbij vooral 'Groesbekers' betrokken waren. Een jaar later meldt dezelfde Courant dat in de Bommelerwaard vooral in tijden dat de hop erg duur is, het plukken van wilde hop nog voorkomt.
Wat we in de 15e en 16e eeuw al in Amersfoort zagen, was in de 19e eeuw nog niet veel veranderd: veel hopvelden werden door brouwers onderhouden voor eigen gebruik. Vooral in Limburg was dat volgens 'Staat van den Landbouw' het geval. De nog aanwezige hopteelt was daar zeer kleinschalig. De hopvelden lagen bijna allemaal op de Maasterrassen, het totale areaal was echter zeer klein, zo blijkt uit de jaarlijkse verslagen in de 'Staat'.

1850-1940 - mislukte pogingen om de hopteelt nieuw leven in te blazen

De ontwikkeling van de hopteelt in Nederland vertoont veel parallellen met die van de brouwnijverheid. Met het verdwijnen van de kleine dorpsbrouwerijen zien we ook de hopteelt afnemen. Toch waren er halverwege de 19e eeuw nog vrij veel lokale brouwerijen actief, vooral in de oostelijke en zuidelijke provincies. Deze lokale brouwers waren de voornaamste afnemers van Nederlandse hop.
In de tweede helft van de 19e eeuw voltrok zich een revolutie in de brouwnijverheid, die ook voor de Nederlandse hopteelt grote gevolgen had. Deze ontwikkeling was te danken aan de komst van de Beijersche bieren, die volgens een andere techniek werden gebrouwen en de bierconsumptie voor het eerst sinds tijden weer deed stijgen. In Nederland ging men er al snel toe over deze bieren (zoals Münchener en Pilsener) zelf te brouwen, waarvoor geheel nieuwe, industrieel opgezette brouwerijen verrezen. Een van de eerste was de Koninklijke Nederlandsche Beijersch Bierbrouwerij in Amsterdam, die in 1864 werd opgericht.

Nieuwe hoop voor de hop?
De stijgende bierconsumptie leek gunstige vooruitzichten te bieden voor de hopteelt in Nederland. Voor landbouw- en nijverheidsorganisaties was dit het moment om de hopteelt weer nieuw leven in te blazen. Immers, waarom al die hop invoeren, als we het zelf ook konden verbouwen? Premies werden uitgeloofd en prijsvragen uitgeschreven om proeven te nemen met de hopteelt en de bevindingen te rapporteren. Deze initiatieven liepen niet geheel toevallig parallel met een ander speerpunt van het Nederlandse landbouwbeleid: de ontginning van woeste gronden. Zo had men grote verwachtingen van de hopteelt op heidegrond. Dat zou de welvaart en de werkgelegenheid in de armere plattelandsstreken aanzienlijk kunnen doen toenemen.

Tussen 1850 en 1880 werden zo'n 15 tot 20 proefhopvelden ingericht. In het zuiden waren het met name boeren en brouwers die van de uitgeloofde premies gebruik maakten om een hopveld aan te leggen. Dit gebeurde onder meer in Zeeland in Wemeldinge en Westdorpe en in Brabant in Oirschot en Middelbeers. In het midden van het land waren het grootgrondbezitters, die meestal ook een bestuursfunctie hadden in de Maatschappij van Landbouw met zijn vele onderafdelingen. Een aantal van hen richtte een proeftuin in op hun eigen landgoed. Voorbeelden hiervan zijn Schober in Putten, de Beaufort in Leusden, Insinger op Pijnenburg, Gevers Deijnoudt in Loosduinen en Ribbius in Twello. Om de slaagkans te vergroten kozen de proefnemers voor buitenlandse hoprassen, die superieur werden geacht aan de Nederlandse. De proeven van Schober en De Beaufort werden alleen gedaan met gerenommeerde buitenlandse hoprassen. De Beaufort experimenteerde bovendien al met een draadveld (De Beaufort 1881). Mogelijk dat in het zuiden van Nederland wel Nederlandse hopvariëteiten werden gebruikt. In ieder geval is bekend dat een boomkweker annex brouwer in Wemeldinge zijn proeftuin inrichtte met hop uit Drunen, nabij Heusden.

07 Peize Hop 1

Hopschuur van De Beaufort op zijn landgoed Den Treek in 2006, vóór de restauratie

Achterstand
De proeven waren gedeeltelijk succesvol, maar niet genoeg om ze door te zetten. J.H. Schober, die in 1859 twee proefhopvelden inrichtte met 'Belgische en Beijersche' hoprassen op een stuk heidegrond bij Putten, deed uitvoerig verslag van zijn proefnemingen. Op zijn landgoed Schovenhorst richtte hij een veld in met hopkuilen, die volgestort werden met compost en mest. In elke kuil staken drie stokken die aan de bovenkant bijeen werden gebonden tot een soort wigwam. Een schapenstal werd na de eerste oogst omgebouwd tot hopeest. Na vier oogsten concludeerde Schober dat de teelt van hop op heidegrond weliswaar mogelijk was, maar dat deze nooit kon concurreren met de buitenlandse hop, zowel in prijs als in kwaliteit. Vooral de kosten van bemesting en (onkundige) arbeid wogen niet op tegen de opbrengsten. De hop was bovendien slecht af te zetten; brouwers vertrouwden de Nederhop niet. Ook kende de proef veel tegenslag (schimmel, te droog, te nat, stormen).De achterstand op het buitenland was erg groot. Om de hopteelt winstgevend te maken zouden hoge investeringen nodig zijn en veel kennis en ervaring opgedaan moeten worden (Schober 1865).

Publicist en hoplobbyist J. Nagel, die zelf een proefveld had in Hatert bij Nijmegen, nam het initiatief om een landelijk onderzoek te doen naar de hopteelt, inclusief een inventarisatie van de grootste problemen waar de hoptelers tegenaan liepen. De bevindingen werden in 1880 gepubliceerd in de Landbouw Courant. De geconstateerde problemen bleken vooral te maken te hebben met gebrekkige kennis, met name wat betreft het drogen en bewaren van de hop, concurrentie van betere hop uit het buitenland, maar ook banale zaken als gebrek aan mest, gebrek aan plukkers, en ook weer het gebrek aan afnemers: de Nederlandse brouwers wantrouwden de lokale hop.
Ook Nagel kwam tot de conclusie dat deze problemen slechts overwonnen zouden kunnen worden als de hopteelt professioneler en grootschaliger zou worden opgezet en hij pleitte dan ook voor het oprichten van een 'Hopmaatschappij'. Daar zou het echter nooit van komen.

Weggevaagd
De hopteelt bleef dus beperkt tot de kleinschalige productie in de overgebleven gebiedjes, waar zij in de jaren daarna nog verder zou afnemen. De laatste dorpsbrouwerijen werden door de industriële brouwerijen in enkele decennia weggevaagd en daarmee verloren de Nederlandse hoptelers ook hun laatste klanten.
Rond 1900 was de hopteelt in Nederland nagenoeg dood. In 1903 werd in Schijndel nog een proef genomen met het telen van 'Beijersche hop', in een poging om de hopteelt, 'thans in Noord Brabant zo treurig in verval', opnieuw te doen opbloeien. Volgens de Amersfoortsche Courant telde Nederland nog 49 ha hopvelden: 'Om de hopteelt te leeren kennen, moet men in Nederland naar Noord Brabant in de streken van Vlijmen en Nieuwkuik gaan of naar Zeeland in Koewacht, waar ook nog hoptuinen zijn'.

Met de kaalslag onder de lokale brouwerijen in de tweede helft van de 19e eeuw verdwenen ook de laatste hopvelden uit Nederland. De nieuwe industriële brouwerijen betrokken hun hop op grote schaal uit de gevestigde hopstreken in het buitenland, waar de hopteelt qua omvang en kennis op een veel hoger niveau stond en de zekerheid van levering groter was. Daarbij richtten de brouwers hun vizier niet meer alleen op Vlaanderen en Kent, maar steeds meer op Beieren en Tsjechië, gebieden die dankzij de spoorwegen nu goed waren ontsloten. Tegen de combinatie van een grootschalige teelt en een betere kwaliteit waren de kleinschalige en primitieve hoptelers in Nederland kansloos. Rond 1914 draaiden niet alleen de laatste dorpsbrouwerijen de bierkraan dicht, maar moet ook de laatste hopboer zijn verdwenen.

07 Peize Hop 1

Hopmarkt in Neurenberg, Beieren, ca. 1900

Jaren 1930 - hernieuwde pogingen tot introductie van de hopteelt

In de jaren 1930 zijn nieuwe pogingen ondernomen om - met steun van de Nederlandse overheid - de toen verdwenen hopteelt te herintroduceren. Deze pogingen waren onder meer ingegeven om Nederland uit de recessie te helpen. Nederlandse brouwerijen voerden jaarlijks voor driekwart miljoen gulden aan hop in: die centen konden we beter ten goede laten komen aan onze eigen economie, zo was de opvatting. Bij Amerongen werd begin jaren 1930 een groot hopveld ingericht, dat mede was bedoeld als compensatie voor de ineengestorte tabaksteelt. De eisen die aan de hopteelt werden gesteld, onder andere veel mest en arbeid, maar met kans op hoge opbrengsten, waren te vergelijken met die van de tabaksteelt. Het project was echter geen succes. Als oorzaken werden de ongeschikte grond aangevoerd en ondeskundig drogen. In 1934 zou de hele oogst verloren zijn gegaan door een verkeerde droogtechniek. Na 1935 wordt van de hopteelt op de Heuvelrug niets meer vernomen.

07 Peize Hop 1

Proefveld in Amerongen, begin jaren '30

07 Peize Hop 1

Proefveld in Vlijmen, 1939

In datzelfde jaar werd een proefveld ingericht in Vlijmen om de hopcultuur, die hier in het verleden zo belangrijk was geweest, nieuw leven in te blazen. Hiertoe werd op initiatief van M.A. van Wagenberg de Vlijmense Hopvereniging opgericht. Bij het experiment waren ook het Ministerie van Landbouw en de Nationale Christelijke Bond van Landbouwers betrokken. De hop die werd gebruikt kwam uit Duitsland (Hallertau en Tettnang) en Engeland (Fuggles). De eerste oogsten waren behoorlijk, zodat buiten het proefveld ook enkele boeren tot de hopteelt overgingen. Aan de Stationsweg, naast de groenteveiling, verrees in 1940 een moderne hopdrogerij en een jaar later werd een 'hopschool' gestart om de kennis van hop en de behandeling daarvan op een hoger plan te brengen. De pogingen leken dus goed aan te slaan, maar in 1942 werden geen nieuwe vergunningen meer uitgegeven, naar verluidt omdat de kwaliteit nog te veel achter bleef bij de buitenlandse hop. Hoewel nog in 1943 een goede oogst werd gemeld, kwam er in de oorlog toch een einde aan de Vlijmense hopteelt. Na de oorlog kwam zij niet meer terug. De hoploods werd toen door de lokale groenteveiling in gebruik genomen. In 1965 werden veiling en hoploods gesloopt (Boom 1989).

In 1941 zouden ook nog proefvelden zijn ingericht in Standdaarbuiten (West Brabant), waarover in 1942 nog wordt bericht, maar waarvan daarna niets meer wordt vernomen.

Nieuwe hoop voor de Nederhop?

Met de recente opleving van de biercultuur is ook de interesse in de hopteelt in ons land weer toegenomen. Heel wat hobbybrouwers hebben in de tuin of op het balkon een hopplant staan. Sinds enkele jaren zijn er ook serieuze initiatieven om de hopteelt te doen herleven door de aanleg van authentieke hopvelden en het aanwenden van 'Nederlandse' hop voor Nederlandse bieren. In plaats van 'Nederlandse hop' kunnen we echter beter spreken van 'in Nederland geteelde hop', want authentieke Nederlandse hopvariëteiten zijn verloren gegaan. In feite gaat het in alle gevallen om uit het buitenland ingevoerde hopvariëteiten.

Het 'oudste' hopveld ligt in Peize, waar in 1992 initiatief werd genomen om de hopteelt weer zichtbaar te maken. Er staan twintig 'hopkuilen', met hopstaken die in 'wigwam-formatie' zijn opgesteld. Hier lagen dus geen commerciële, maar cultuurhistorische motieven aan ten grondslag. Het is een van de weinige locaties met hopkuilen, de andere hopvelden bestaan uit 'draadvelden': constructies met hoge palen en spandraden.

07 Peize Hop 1

Draadveld van Gulpen in Reijmerstok

Een 'echt' hopveld - met verschillende hopsoorten - ligt in Reijmerstok, Zuid Limburg, waar de Gulpener Bierbrouwerij de hop verwerkt in haar bieren. De eerste oogst werd hier in 1997 geplukt. De hopvelden dekken een deel van de eigen hopbehoefte. Een ander vroeg voorbeeld is De Schaapskooi in 'hopdorp' Schijndel, waar Bierbrouwerij Sint Servattumus bier brouwde met hop van een hopveld, dat een hele akker besloeg. In Schijndel is later ook een kleine eest gebouwd. Ook achter de boerderij van het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem werd een hopveld ingericht, met een draadveld en een aantal hopkuilen. Kleinere initiatieven vonden zo'n tien jaar geleden al plaats in Epe (Bierevents Hopteelt) en Odijk (Stichting Houtens Brouw Collectief).

07 Peize Hop 1

Hop plukken in Odijk, 2015

07 Peize Hop 1

Draadveld van de De Friese Bierbrouwerij in Bolsward, 2015

Bij gebrek aan hopeesten wordt de hop van het eigen hopveld meestal kort na de pluk ongedroogd in de bierketels gegooid voor een eenmalig seizoensbrouwsel. In echte hopstreken, zoals het Engelse Kent, is het eenmalig brouwen van een bier met verse hop - green hops beer - een traditie, compleet met een speciaal festival. In Nederland is het een noodzaak, omdat hier de hopcultuur verloren is gegaan en wij geen hopeesten (meer) hadden. Je kunt je hop wel laten eesten in Duitsland of België, zoals Gulpen deed, maar dat is kostbaar en gaat gepaard met ernstig kwaliteitsverlies.

07 Peize Hop 1

Hopeest met draadveld in Poperinge; onder het afdak een hopplukmachine en hoppalen

Er zijn inmiddels tientallen kleinere hopvelden in Nederland, meestal opgezet als nevenactiviteit van ambachtelijke brouwerijen. Deze hopteelt moet in veel gevallen meer gezien worden als een cultuurhistorische dan een economische activiteit. Bier met 'een verhaal' doet het goed en een eigen hopveld draagt daar toe bij. Er is echter ook een aantal grotere hopvelden met een duidelijk economische doelstelling. Of dit zal leiden tot een nieuwe, wellicht alternatieve Nederhopcultuur zal moeten blijken. Voor een overzicht van de huidige initiatieven zie elders op deze site. Als slot van dit artikel geven wij de 'oude' hopkaart van Nederland, ingetekend op de bodemkaart van Nederland uit de Bosatlas.

De 'oude' hopkaart van Nederland

- asterisk: dit zijn de vier 'hopcentra' in de 19e eeuw
- blauwe stip: dit zijn de verdwenen hopdorpen van voor 1800
- rode stip 'gevuld': de 'overige' hopdorpen in de 19e eeuw
- rode stip 'open': de locaties van de hopproefvelden, voornamelijk van na 1850
- de grote cirkels geven de kerngebieden van de hopteelt in Nederland aan

De kerngebieden lagen voornamelijk op de zandgronden en de stroomruggen in het rivierengebied. De kerngebieden Bommelerwaard, Land van Heusden, en Schijndel grenzen min of meer aan elkaar en vormen in feite een aaneengesloten hopteeltregio rond Den Bosch.
Daarbuiten was vooral noord-Drenthe van betekenis, mede dankzij de nabijheid van de stad Groningen, waar de hop werd afgezet bij de lokale brouwerijen en waar de benodigde mest vandaan kwam.
In Limburg was de hopteelt in de 19e eeuw geconcentreerd op de Maasterrassen, maar zeer lokaal en kleinschalig, en voornamelijk voor eigen gebruik.
De proefnemingen na 1850 vonden zeer verspreid plaats, voornamelijk op de zandgronden of de grenzen daarvan.

Kaart

Bronnen

Dit artikel is een bewerking van een tekst van Kees Volkers en Chris Kik: 'Nieuwe hoop voor de Nederhop?', dat verscheen in het Tijdschrift voor Historische Geografie, 2016-3.

Meer literatuur over hop

Alberts, L., Brouwen aan de Eem - Amersfoort, een Stichtse bierstad in de Middeleeuwen.
Dissertatie, Leiden 2015.
Barth, H.J., C. Klinke en C. Schmidt, The Hop Atlas, Neurenberg 1994.
Beaufort, J.B. de, Voordracht over de hopteelt en de hopcultuur, 1881. In: Het Utrechts Archief, inv. nr.1858.
Behre, K-E., The history of beer additives in Europe – a review. Veget. Hist Archaeobot 8 (1999), 35-48.
Beijers, H., De Schijndelse hopteelt vroeger, Schijndel 2005.
Bieleman, J., De Noord-Drentse hopteelt, NDV 98 (1981).
Boom, A., Nieuwkuik en Haarsteeg in grootmoeders tijd, Vlijmen 1989.
Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC), De hopteelt. 2009.
Buijs, J., De Bierbrouwer, 1799 (heruitgave Tilburg, 1986).
Cheyns, Matthias, Kort, rap en zonder blad - Hoppepluk tussen 1880 en 1960, Brugge 2009.
Deneire, B., Zeven X Hop, Brugge 1994.
Jonge, E. de, De hopteelt in Gelderland (15e-19e eeuw). In: Bijdragen en Mededelingen Gelre. Historisch Jaarboek voor Gelderland CIII (2012).
Schober, J.H., De teelt van hop op heidegrond. In: Tijdschrift van de Ned. Mij. ter Bevordering van Nijverheid 1865 - XXVIII.

Tags: Ingrediënten

-- Adverteerders --

© 2017-2025 Stichting Erfgoed Nederlandse Biercultuur